In de oudste stadsrekening van Den Bosch, die uit 1399 stamt, is een hoofdstuk te vinden over het vegen en schoonmaken van de straten. Dit betekent dat de Bossche reinigingsdienst al zo'n zeshonderd jaar bestaat. Het was immers bekend dat op straat liggend vuil tot een opeenhoping van vuil kon leiden en tot ziekten. Het stadsbestuur stelde via voorschriften dat het vuil niet zomaar op straat gegooid mocht worden. Het bestuur probeerde het de Bosschenaren daarbij gemakkelijk te maken: dagelijks reden slijkkarren door de straten en mensen konden er „onreynigheyt, assche ende andere vuyligheyt uyte huysen ofte kelders komende” opgooien (1709). In dezelfde publikatie werd bekendgemaakt dat iedereen elke zaterdag en woensdag vóór twee uur 's middags de stoep voor zijn huis moest vegen en de vuiligheid 'aan hoopen byeen vergaderen'. De slijkkarren, die met ratels hun komst aankondigden, namen dit vuil dan mee.
Uit het 'Algemeen Policie-Reglement' van 1839 blijkt, dat er nog steeds iedere dag rondgereden werd met de slijk- en askarren. „Geen slijk, vuilnis, afval van groenten, asch, sintels, gebroken glas of andere voorwerpen en onreinheden, komende uit de huize, vermag op straat geworpen te worden, maar zal de asch in aarden , ijzeren of koperen vaten of potten, en de vuilnis in manden of houten bakken vergaard moeten gehouden en op de stoep geplaatst worden.” Het vuil mocht vanzelfsprekend ook niet in de Binnendieze gegooid worden, want dat zou „ondiepte of vervuiling” veroorzaken.
Evenals ruim honderd jaar tevoren was in 1839 het vegen van de straten geregeld. Iedere woensdag en zaterdag moesten de Bosschenaren de hele stad vegen. De poortklok werd in de zomermaanden om 16.00 uur geluid en dan moest iedereen - tot vijf uur - voor zijn huis en erf de straat vegen en schrobben. Het vuil moest bijeengeveegd worden op hopen in het midden van de straat, niet te dicht bij de goten. Van november tot april hadden deze vastgestelde veegbeurten tussen 15.00 en 16.00 uur plaats. De eigenaars van leegstaande panden waren verantwoordelijk voor het vegen en schrobben van het erf vóór hun eigendom. Eigenaars die nalatig waren, kregen een boete van een rijksdaalder.
Regelingen waren er ook getroffen voor ambachtslieden die de uitoefening van hun beroep met afval te maken kregen: onder andere slagers, visverkopers en de schoonmakers van vis. Etenswaren mochten niet bedorven zijn of schadelijk voor de gezondheid. Dan kreeg men een boete van drie gulden, die ook betaald moest worden als deze produkten „eenen bedorven lucht van zich geven.” Om half drie 's middags moest de Markt weer leeg zijn: degenen die na het slaan van de torenklok van het Stadhuis nog aanwezig waren, konden op een boete rekenen. Waren de marktkooplui weg: dan kon de reinigingsdienst daar haar werkzaamheden beginnen.
|